Een koudeprik (met
ineens lagere temperaturen, maar dat hoeft niet perse tot onder de 0 °C. te
zijn) in de rest van het jaar, wanneer het volk dus al een broednest heeft, kan
soms als gevolg hebben dat het volk niet meer in staat is om het gehele broednest
op de benodigde 35 °Celsius te houden.
Dit risico is het grootst bij de
groeiende broednesten in het voorjaar.
Na zo'n koudeprik vind
je dan veel gestorven poppen op of voor vliegplank.
Dit geldt eens te meer
indien het volk last heeft van kalkbroed De gevoeligheid voor infectie door
kalkbroed is het grootst, vlak nadat de larve zich is gaan verpoppen (gesloten
broed) . De schimmel Ascosphaera apis groeit daarbij het best bij een
temperatuur van rond de 28 °Celsius[1]. Een lichte afkoeling van het
broed gedurende enkele uren is voldoende om de schimmel zijn werk te laten
doen. Kalkbroed manifesteert zich dan ook het meest: bij de snel groeiende
broednesten en de koudeprikken in het voorjaar,
bij gunstig zet het
volk zoveel broed aan dat ze dat bij een koudeprik niet meer allemaal op de
benodigde temperatuur van 35 °Celsius kunnen houden (vaak gaat dan met name het
darrenbroed aan de randen van het broednest ten gronde),
bij kleine zwakke
bijenvolken, en bij imkers die hun bijenkasten gedurende een koude periode lang
open laten.